Een aardig bijverschijnsel van al dat winterse weer is een tuin vol vogels. Daar hebben we normaal al niet over te klagen en daar doen we ook ons best voor, met een onaangeharkte en weinig gesnoeide tuin, met bomen en struiken en takkenrillen. Vetbollen, pinda’s en voederplanken in de winter. Maar nu alles bedekt is met een dik pak sneeuw zijn het er meer dan ooit. En zijn ze ondernemender dan ooit. Op het onvoorzichtige af misschien zelfs aangezien er ook de nodige katten rondlopen. Waaronder twee van onszelf haast ik mij te verontschuldigen, al zijn die niet al te slim en moeilijk van de kachel af te krijgen deze witte dagen. Bovendien hebben die het meestal te druk met elkaar achterdochtig en intimiderend in de gaten houden.
Maar goed, het is dus een feest om naar buiten te kijken, naar al het gefladder en druk gedoe. Grappig om te zien ook hoe verschillend allerlei soorten zich van elkaar gedragen. Musjes bijvoorbeeld zijn gezellige vogels. Die komen in een wolkje aanvliegen en gaan genoeglijk met elkaar een hapje eten, die kunnen best met z’n tweeën op een vetbol, tuurlijk. Voor meesjes is dat anders. Die dulden geen concurrentie. Als die eenmaal op een vetbol zitten is ie van hun alleen. Maar nooit voor lang want er komt er altijd wel weer eentje met een grotere bek. Pimpelmeesjes nemen vaak even snel een hapje en vliegen naar elders om dat op te eten. Die zijn ook eerder geneigd op hun beurt te wachten, omdat ze weten dat dat toch niet lang duurt waarschijnlijk. Koolmeesjes houden de bol wat langer voor zichzelf. Proberen dat althans.
En merels, dat zijn eigenlijk gewoon kutvogels. Hans Dorrestijn vond dat al eerder dus het mag. Ze zingen misschien best aardig en ze zijn gerust een markante verschijning, met hun zwarte pak en oranje snavel - ik heb het over de mannetjes - maar het zijn de proleten onder de vogels. Als vogels honden hadden, had de merel een pitbull. Die besteden meer tijd aan het op agressieve wijze verjagen van andere vogels dan aan het eten zelf. Terwijl ze afkomen op een appelboompje dat zó mudvol rode miniappeltjes hangt dat alle merels uit de hele straat er tegelijk geheel coronaproof hun buikje rond van zouden kunnen eten. Ze komen verdorie zelfs uit hun boompje naar beneden gestormd om onschuldige musjes af te poeieren. En die lusten die appeltjes helemaal niet eens. Geen enkele andere vogel lust die appeltjes. Behalve de zanglijster, die er precies zo mooi bij komt zitten als op het schilderijtje van Jan Mankes. Maar die wordt ook weggejaagd.
Ik zie een ekster die een pelpinda opraapt, er de tuin mee inhipt, de pinda diep in de sneeuw steekt en het gat met zijn snavel weer dichtmaakt. Dat doet hij ook nog met een andere pinda, op een andere plek, voor hij met de derde wegvliegt. Dat is alleen slim, bedenk ik, als de ekster ook begrijpt dat die sneeuw over een paar dagen weg is en hij de buit vóór die tijd komt ophalen. Anders is het gewoon ordinair graaigedrag.
Dan zie ik in een boom aan de andere kant van onze sloot een grote vogel zitten, duidelijk groter dan de duif in elk geval, die iets verderop zit. Het zal toch niet. Je hoort en leest wel dat met de sneeuw en de kou ook roofvogels zich makkelijker vertonen en minder voorzichtig naar de bewoonde wereld trekken, in de hoop allicht op geheel eigen wijze een voederplank leeg te snaaien, dus wie weet. Ik wil de verrekijker er bij pakken, die ik ooit van mijn schoonvader kreeg en die altijd wel ergens staat. Het is geen heel goede, en veel te onhandig groot en zwaar om mee te nemen op wandelingen, zoals mijn schoonvader dat wel had bedoeld, maar voor mij is hij goed genoeg. En het gebaar is waar het om gaat in deze. Hij staat alleen niet waar ik hem het laatst heb gelaten. Ik loop naar boven, zoek haastig op allerlei andere plekken - straks is de vogel gevlogen, denk ik benauwd - ga weer naar beneden en daar vind ik hem. Wel op een andere plek gelukkig. En de vogel zit er nog, onverstoorbaar. Als ik heb scherpgesteld kijk ik een doodgewone houtduif in de ogen. Ik meen een spottende blik waar te nemen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten