Pagina's

vrijdag 19 februari 2021

Musjes en meesjes





Een aardig bijverschijnsel van al dat winterse weer is een tuin vol vogels. Daar hebben we normaal al niet over te klagen en daar doen we ook ons best voor, met een onaangeharkte en weinig gesnoeide tuin, met bomen en struiken en takkenrillen. Vetbollen, pinda’s en voederplanken in de winter. Maar nu alles bedekt is met een dik pak sneeuw zijn het er meer dan ooit. En zijn ze ondernemender dan ooit. Op het onvoorzichtige af misschien zelfs aangezien er ook de nodige katten rondlopen. Waaronder twee van onszelf haast ik mij te verontschuldigen, al zijn die niet al te slim en moeilijk van de kachel af te krijgen deze witte dagen. Bovendien hebben die het meestal te druk met elkaar achterdochtig en intimiderend in de gaten houden.
Maar goed, het is dus een feest om naar buiten te kijken, naar al het gefladder en druk gedoe. Grappig om te zien ook hoe verschillend allerlei soorten zich van elkaar gedragen. Musjes bijvoorbeeld zijn gezellige vogels. Die komen in een wolkje aanvliegen en gaan genoeglijk met elkaar een hapje eten, die kunnen best met z’n tweeën op een vetbol, tuurlijk. Voor meesjes is dat anders. Die dulden geen concurrentie. Als die eenmaal op een vetbol zitten is ie van hun alleen. Maar nooit voor lang want er komt er altijd wel weer eentje met een grotere bek. Pimpelmeesjes nemen vaak even snel een hapje en vliegen naar elders om dat op te eten. Die zijn ook eerder geneigd op hun beurt te wachten, omdat ze weten dat dat toch niet lang duurt waarschijnlijk. Koolmeesjes houden de bol wat langer voor zichzelf. Proberen dat althans.
En merels, dat zijn eigenlijk gewoon kutvogels. Hans Dorrestijn vond dat al eerder dus het mag. Ze zingen misschien best aardig en ze zijn gerust een markante verschijning, met hun zwarte pak en oranje snavel - ik heb het over de mannetjes - maar het zijn de proleten onder de vogels. Als vogels honden hadden, had de merel een pitbull. Die besteden meer tijd aan het op agressieve wijze verjagen van andere vogels dan aan het eten zelf. Terwijl ze afkomen op een appelboompje dat zó mudvol rode miniappeltjes hangt dat alle merels uit de hele straat er tegelijk geheel coronaproof hun buikje rond van zouden kunnen eten. Ze komen verdorie zelfs uit hun boompje naar beneden gestormd om onschuldige musjes af te poeieren. En die lusten die appeltjes helemaal niet eens. Geen enkele andere vogel lust die appeltjes. Behalve de zanglijster, die er precies zo mooi bij komt zitten als op het schilderijtje van Jan Mankes. Maar die wordt ook weggejaagd.
Ik zie een ekster die een pelpinda opraapt, er de tuin mee inhipt, de pinda diep in de sneeuw steekt en het gat met zijn snavel weer dichtmaakt. Dat doet hij ook nog met een andere pinda, op een andere plek, voor hij met de derde wegvliegt. Dat is alleen slim, bedenk ik, als de ekster ook begrijpt dat die sneeuw over een paar dagen weg is en hij de buit vóór die tijd komt ophalen. Anders is het gewoon ordinair graaigedrag.
Dan zie ik in een boom aan de andere kant van onze sloot een grote vogel zitten, duidelijk groter dan de duif in elk geval, die iets verderop zit. Het zal toch niet. Je hoort en leest wel dat met de sneeuw en de kou ook roofvogels zich makkelijker vertonen en minder voorzichtig naar de bewoonde wereld trekken, in de hoop allicht op geheel eigen wijze een voederplank leeg te snaaien, dus wie weet. Ik wil de verrekijker er bij pakken, die ik ooit van mijn schoonvader kreeg en die altijd wel ergens staat. Het is geen heel goede, en veel te onhandig groot en zwaar om mee te nemen op wandelingen, zoals mijn schoonvader dat wel had bedoeld, maar voor mij is hij goed genoeg. En het gebaar is waar het om gaat in deze. Hij staat alleen niet waar ik hem het laatst heb gelaten. Ik loop naar boven, zoek haastig op allerlei andere plekken - straks is de vogel gevlogen, denk ik benauwd - ga weer naar beneden en daar vind ik hem. Wel op een andere plek gelukkig. En de vogel zit er nog, onverstoorbaar. Als ik heb scherpgesteld kijk ik een doodgewone houtduif in de ogen. Ik meen een spottende blik waar te nemen.

donderdag 18 februari 2021

Een kniediep ravijn





Mijn vaste ochtendwandeling gaat door de sneeuw vandaag. Voor het eerst in jaren ligt er al twee dagen een dik pak, het vriest, er wordt straks geschaatst en iedereen is blij. En al hoeft het geen weken te duren voor mij, ben ik ook niet dol op het nostalgisch patriotterig Hollanders-onder-elkaar sfeertje dat er al snel omheen komt hangen, ik vind het eigenlijk ook wel mooi.
Nou zeg ik wel: er ligt een dik pak, maar dat verschilt nogal van plek tot plek. De wind heeft onbehoorlijk huisgehouden. Alleen bij ons in de straat al zijn er buren die de sneeuwschuiver en schop gewoon in het boetje hebben kunnen laten staan en toch een keurig schoon straatje voor de deur hebben liggen, terwijl anderen, een huis verderop, zich een weg door een kniehoog sneeuwduin moesten banen om nog een beetje als fatsoenlijk burger voor de dag te komen. Nee, eerlijk waren de lasten weer niet verdeeld. Dat was niet netjes van de wind. Al had zij in menige hoek, tegen tal van muurtjes en heggen ook verrassende, verbazingwekkende sculpturen geblazen, opgeworpen en uitgewaaid, met wonderlijke lijnen, onverklaarbare vormen en tedere contouren.
Eenmaal buiten de bebouwde kom werden de opgebouwde hoge verwachtingen dan weer niet waargemaakt. Hier leek het op het eerste oog maar nauwelijks gesneeuwd te hebben. Een zeer karig buitje, leek hier gevallen, dat de weilanden niet eens kon bedekken, het vruchtbaar zwart en groen stak er overal ruim doorheen. Tot bleek dat dit wat chagrijnige landschap werd doorsneden door hagelwitte sloten die tot de rand toe waren gevuld met sneeuw, alsof ook hier iemand met een reusachtige sneeuwschuiver en bezem zijn stoepje vrij had gemaakt, voor de vogels en de dieren des velds, en de sneeuw in de goot bij elkaar had geveegd.
De bebouwde kom verlaat ik op mijn vaste route langs een smal wandelpaadje dat zich tussen het hek om de atletiekbaan en de waterpartij rond de voorlopig laatste nieuwbouwwijk wurmt. Vanaf het bruggetje dat ernaartoe leidt zie ik dat dat paadje meer dan kniehoog is ondergesneeuwd, en in één moeite door zie ik dat daar een meneer staat, met een schop, die over de hele lengte van het paadje een dus kniediep ravijn heeft gegraven, net breed genoeg voor een wandelaar.
Ik ben misschien wel de eerste die van zijn welwillende service gebruik gaat maken en wil de meneer dus niet met een achteloze groet passeren. Ik complimenteer hem van harte met zijn goede werk en bedank hem vast bij voorbaat. De meneer lacht bescheiden en zegt er niet langer dan een uurtje mee bezig te zijn geweest. Hij knikt naar zijn schop en verklaart dat híj nog weet hoe hij daar mee om moet gaan. Ik weet niet zeker of hij hier alleen zijn vaardigheid bedoelt, maar dat laat ik voor de loop van het gesprek liever in het midden.
Als ik stel dat hij niet van de gemeente is omdat hij immers geen fluorescerend hesje draagt, beaamt hij dat gretig. Nee, als dat zo was, volgt hij licht smalend mijn spoor, dan hadden er roodwitte linten gehangen. Dan had er een hek op het bruggetje gestaan, en een bord. En dan waren er twee verkeersregelaars aan te pas gekomen.
En dan had u nu, meen ik zijn verhaal in stijl verder af te maken, dan had u nu uitgebreid uw derde rookpauze. Maar nee, daar wil de meneer niet aan. Ik rook niet, verklaart hij bokkig.

Dit bericht werd ook gepubliceerd op De Vrije Wandeling, weblog van een wandelaar

dinsdag 16 februari 2021

Sporen




Maagdelijk en ongerept, nee, dat is het niet meer, de sneeuw, bij mijn koude ochtendwandeling. Het ligt er al anderhalve dag en dat heeft zijn sporen achtergelaten. Van andere wandelaars. En van mensen die hun stoepje hebben schoongeveegd, met de auto zijn vertrokken of hun hond hebben uitgelaten.
Buiten de bebouwde kom volg ik de onwennige sporen van de dieren des velds. Hazepoten, ongemakkelijk diep weggezakt in een dik pak sneeuw. Drietenige sleepsporen van vogels die hun poten niet hoog genoeg op hebben kunnen tillen om boven de sneeuw uit te komen. Een vermoedelijke eend die een schuivende landing maakte op het besneeuwd ijsoppervlak, en vervolgens met een haakse hoek in tegenovergestelde richting de hele sloot maar afwaggelde, op zijn koude poten. Een haas die halverwege de vaart, waar de sneeuw ophield, blijkbaar niet verder durfde, van gedachten veranderde en rechtsomkeert maakte. Het is grappig om een beetje te staan fantaseren over wat zo’n dier hier dan bij heeft gedacht. Niks waarschijnlijk, maar je weet het niet.
De dieren zelf zijn er ook trouwens, al is het mondjesmaat. Smienten en eenden liggen rillerig bij elkaar te fluiten en te snateren in de laatste stukken open water. Twee kleumende hazen in het wit, wit, wit, wit knollenknollenland doen zelfs geen poging om weg te rennen. Eerder mismoedig dan parmant kijken ze me na. Maar ja, wat kan ik eraan doen?  In een bosje verderop ontdek ik een aantal spechten, die zich verraden met dat heerlijke trrr geluid, waarna het nog even zoeken is voor ik ze ook zie. Of in elk geval één van de twee want het is me te koud om al te lang stil te blijven staan. Op de volkstuin, die ik ook even bezoek, verraden de afdrukken in de sneeuw dat een haas zich trefzeker tegoed heeft gedaan aan de laatste blaadjes palmkool die er nog stonden, en in één moeite door de resterende broccoliplanten en de snijbiet. Enfin, een haas moet ook eten.
Op het industrieterrein staan op verschillende plekken mensen hun oprijlaan schoon te bikken, voor de klanten van vandaag, met ouderwetse, niet ongezellige geluiden van deugdzame arbeid, van ijzer op steen. Alleen de McDonalds heeft er een lawaaiapparaat op benzine voor.

Dit bericht werd ook gepubliceerd op De Vrije Wandeling, weblog van een wandelaar