Pagina's

vrijdag 30 maart 2018

Dwaalgast







Ergens achter mij, in de keuken, wordt koffie voor me gemaakt. Ik sta in een vreemde huiskamer wat naar buiten te kijken, en af te koelen van de verhitte gesprekken die hier zojuist op hoge toon zijn gevoerd. Die straks hun vervolg wel zullen vinden, vrees ik. Leuk is anders, maar soms gaat het zo. Buiten, aan de overkant van de straat, in een voortuin, zie ik een vogel die mij afleidt en mijn aandacht trekt. Omdat ik meteen zie dat ik niet weet welke vogel het is. Nou ben ik geen kenner dus dan kan het nog werkelijk bijna alles zijn, maar één ding weet ik zeker: het is geen merel. En dat is vreemd want het líjkt wél een merel. Het lijkt in alles een merel. Precies even groot, hetzelfde silhouet, dezelfde vlucht. Alleen de kleur klopt niet. Geen gele snavel, geen zwart pak, geen bruin verenkleed voor het vrouwtje. Deze vogel is lichtgrijs van onder en donkerder van boven. Dus een zanglijster, waar je dan aan denkt, is het ook niet. Nee, dat is het zeker ook niet. Ik beweeg me dichter naar het raam voor een betere blik en misschien zelfs een foto maar tegelijk springt buiten op straat een kat tevoorschijn om een poging te wagen en de vogel vliegt buiten beeld.
Eenmaal weer thuis zoek ik op internet wat het geweest zou kunnen zijn. Dat leidt tot verschillende opties waar telkens ook wel weer iets op valt af te dingen. Zo vind ik de zogenaamde beige merel. Een merel met een pigmentafwijking, die daardoor lichter uitvalt dan het origineel zonder dat het een albino wordt. Het zou de gelijkenis met de merel verklaren omdat het dus ook een merel ís, maar beige was mijn vogel zeker niet. In mijn enthousiasme twijfel ik heel even over de Gray lijster, die ook grotendeels aan de omschrijving voldoet maar bij nadere lezing alleen in Noord en Zuid Amerika voorkomt. De zwarte roodstaart dient zich aan als algemeen voorkomende tuinvogel, maar dat rood bij de staart.. dat had ik zeker gezien, als het er geweest was. En zo kom ik dan uiteindelijk op de zwartkeellijster uit, waar ik nog nooit van gehoord had. Wat daar op af te dingen valt is dat dat héél bijzonder zou zijn, in deze contreien. Dat dat in Nederland sowieso een dwaalgast zou zijn, omdat hij broedt in Siberië en overwintert in de Himalaya. Een vogel die vanaf 1981 slechts een keer of tien is waargenomen in ons land, lees ik op een site die het weten kan. Een tikkeltje hoogmoedig dus. Maar ik lees ook dat er afgelopen maand weldegelijk een paar zijn waargenomen, in Groningen. Dat vogelaars van heinde en verre naar een achtertuin in Scheemda trokken om hem daar te zien. Dus.
Ik weet er niet genoeg van en durf niets met zekerheid te zeggen, maar als ik het hier en nu dan toch voor het zeggen heb, dan heb ik het liefst een zwartkeellijster gezien. Wie doet me wat? Een zeldzaamheid. Dat zie je misschien maar één keer.
Hopelijk heeft die kat hem niet te pakken gekregen.

woensdag 28 maart 2018

Gmweûh






Het zal het twijfelachtige weer zijn, op mijn wandeltocht door bos en hei, maar ik ben alleen op de wereld vandaag, zo lijkt het. Geen kip, kom ik tegen. Geen hond. Geen mens. Erg vind ik dat niet. Zo loopt er niemand in mijn uitzicht en kan ik zonder al te veel dralen of oponthoud de uitgestorven foto’s maken waar ik de voorkeur aan geef. En op honden onderweg ben ik toch al niet dol. Bovendien hoef ik nu niet na te denken over hoe er gegroet moet worden. Dat blijkt namelijk, wandelend in Nederland, overal anders te zijn. Het is moi of hoi of hé of nog iets anders en ik weet nooit hoe, wat en waar. Veiligheidshalve houd ik het daarom meestal op goeiedag, dat kan niet verkeerd gaan. Tenminste dat dacht ik. Nu er toch plotseling iemand opduikt, in strakke zuurstokkleuren, die mij groet met ‘goeiedag’, raak ik zo van mijn apropos dat mijn tekst hier wordt ingepikt, dat ik er bij mezelf een verbouwereerd, alles dooreen verhaspelend gmweûh uit hoor komen. De zuurstokman zal zich de rest van de dag hebben afgevraagd waar ik in vredesnaam vandaan kwam.
Verbouwereerd ook trouwens omdat het niet klopt met het door mij in de loop der jaren proefondervindelijk vastgesteld systeem van groeten. Mensen in zuurstokkleuren groeten geen wandelaars, in dat systeem. Die hebben het daar te druk voor, met hun prestatie, hun hardloopapp en hun hartslagmeter. Voor mensen in zuurstokkleuren op fietsen geldt dat nog sterker, die wanen zich van een hogere orde en nemen zelfs helemaal geen wandelaars waar. Wandelaars groeten iedereen, maar worden alleen teruggegroet door andere wandelaars, in de meeste gevallen, als ze geen nordic stokken hebben. In uitzonderlijke gevallen ook door fietsers zonder zuurstokkleuren en ruiters. Dit systeem geldt alleen in de provincie. In randstedelijk gebied wordt in principe niet gegroet. Al passeer je elkaar op een pad van een halve meter breed en moet je voor elkaar de berm in, oogcontact wordt vermeden en ieder vervolgt het eigen gesprek of de eigen gedachtegang. Groeten wordt hier ervaren als zonderling gedrag en een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en daarom ten sterkste afgeraden.

Uit: ‘Groeten uit Grolloo’, gepubliceerd op De Vrije Wandeling, weblog van een wandelaar

zaterdag 24 maart 2018

Bomen horen in het bos







Een opvallend feit over de dorpsgemeente op het platteland waar ik ruim tien jaar terug mijn toevlucht uit de grote stad heb gezocht, is dat men er een hekel heeft aan bomen. Bomen horen in het bos, is een veelgehoorde uitspraak. En voordat iets een bos kan worden, wordt het snel omgezaagd, want bossen, daar is men hier ook niet zo dol op. Ik kan er maar weinig vinden tenminste. Het dichtstbijzijnde bos dat er wél is, wordt momenteel drastisch uitgedund met het argument dat de boomsoort hier historisch gezien niet voorkomt. Historisch gezien ligt ons land voor een groot deel onder water, denk ik dan, dus laat die bomen nou ook maar staan, nu ze er eenmaal staan. Gek genoeg is dat één van de dingen die ik van de grote stad het ergste mis: het bos.
Opgeruimd staat netjes, zegt men hier, als er weer ergens een rijtje bomen is verdwenen. En: wát een licht. En: wát een ruimte. Geen takjes meer op straat, geen bladeren meer op de oprijlaan. Wat een heerlijkheid.
Laatst was het weer zover. Urenlang brulden kettingzagen en houtversnipperaars onafgebroken hun lied van dood en verderf door de wijk. Het was meteen onmogelijk me nog ergens op te concentreren. Vanwege de aanhoudende herrie uiteraard, die mijn hoofd overnam en iedere gedachte de nek omdraaide. Maar ook omdat ik er niet van houd dat er maar voortdurend bomen worden omgezaagd. Ik begrijp het vaak niet. Ik houd van bomen. In het bos en in de stad. Zonder bomen is er geen bos. Zonder bomen zijn stad en straat doods.
De geluiden die ik nu hoorde gaven alle aanleiding het ergste weer te vrezen. Met een zwaar gemoed ging ik later op de dag eens poolshoogte nemen en trof inderdaad niets dan droefenis. Het enige mooie in de straat waar het allemaal gebeurde, waren altijd de bomen geweest. Vijfendertig kersenbomen, niet ouder dan de straat zelf, niet ouder dan twintig jaar. Bomen waar bij het bouwen van de straat waarschijnlijk voor was gekozen. Misschien zelfs wel in overleg met de toekomstige bewoners. Bomen die de liefdeloos lelijke, zielloze straat ieder voorjaar tijdelijk omtoverden in een mooie straat. Met een rijke, wit-roze bloesem, van voor naar achter en terug. Twee, drie lieflijke rijen dik. Lommer in de zomer en in het najaar gratis kersen. Emmers vol. Waar je in de supermarkt een vermogen voor zou betalen. Kersen die niemand wilde. Behalve de spreeuwen. De spreeuwen die op de auto’s poepten.
Zo zal het zijn gegaan. Kunnen die bomen niet weg? Is men gaan denken. Die kersen.. Die spreeuwen.. Die bloemblaadjes.. Allemaal troep op de auto. Door de bomen. Een enquête, een petitie, een brief aan de gemeente.
De bomen waren allemaal omgezaagd. Niks was er van over dan vijfendertig verwijtende stompen, die verderop in de week met grof geweld uit de straat werden getrokken. Opgeruimd staat netjes. Straks worden de gaten gedicht, de straat opnieuw betegeld. Vijfendertig extra parkeerplaatsen. Wat een heerlijkheid.

dinsdag 20 maart 2018

Roerdomp






Met een vriendin maak ik een stevige wandeling in de omgeving. De koppen in de frisse wind. Dat gaat door natte weilanden en modder, over grasdijkjes, langs polders, sloten en vaarten. Met af en toe een dorp. Of een boerderij. En onderweg bespreken we het leven en de dingen en valt er van alles te zien. Wanneer we met een kippenbruggetje een vaart oversteken om aan de overkant tussen twee rietkragen verder te kunnen, schiet er plotseling met enig geraas een vogel uit het riet tevoorschijn. We zien hem opstijgen, maar vooral wegvliegen. Vanaf het hoge bruggetje hebben we er goed zicht op maar meer dan een flits en een streep krijgen we niet te zien, zo snel is de vogel gevlogen.
Toch weet ik zeker dat ik hier en nu, voor het eerst in heel mijn leven, een roerdomp heb gezien. Een roerdomp! De mysterieuze, schaarse en schuwe rietbewoner, die zich alleen met grote tegenzin laat zien. Daar vloog hij! Recht voor mijn neus, onder mijn ogen mijn blikveld uit.
Het klopt eigenlijk niet, heb ik het idee, want die hoort natuurlijk stokstijf met zijn snavel omhoog in het riet te blijven staan, doodstil vertrouwend op zijn vermomming, maar blijkbaar zijn daar uitzonderingen op mogelijk. Misschien heeft hij ons niet aan zien komen, aan gene zijde van het kippenbruggetje. Overvielen we hem met onze plotselinge verschijning in de hoogte en was er geen tijd meer ongezien en ver genoeg de rietkraag in te duiken.
Hoe het ook zij, daar vloog ie en ik wist zeker dat het ‘m was. De roerdomp. De maat, de kleur en het biotoop klopte en veel meer wist er niet van.
Dat was een roerdomp! roep ik dan ook vanaf het bruggetje, mijn enthousiasme niet onder stoelen of banken stekend. Enthousiasme over deze onverwachte waarneming maar ook over het feit dat ik nu ook eens meen te weten wat daar wegvloog. Mijn wandelgenoot toont zich onder de indruk van mijn parate kennis, waarmee ze die meteen ook weer schromelijk overschat natuurlijk. Maar voor de gelegenheid laat ik het me toch een keer aanleunen.

woensdag 14 maart 2018

Cirkels in het zand







Omdat we toch in Den Haag waren, met culturele bedoelingen, waaiden we tussendoor ook nog even aan op het Scheveningse strand. Dat vereiste enige moed, niet alleen omdat Scheveningen met de jaren steeds lelijker wordt, maar vooral omdat het bok-koud was en de poolwind het zand ons ongenadig in de gezichten striemde. Aanleiding voor de expeditie was het bericht dat op het strand van Scheveningen een kunstwerk van zand werd gemaakt. Nou gaat mijn hart meestal niet sneller kloppen van zandsculpturen. In de regel tref je dan een rij van dranghekken omheinde met paletmes uit speciaal zand gemetselde kitscherige, quasi virtuoze taferelen waarvan de patat-etende en bierdrinkende dagjesmeute dan vindt dat dat knap gemaakt is. Jazeker, ik ben van de Volkskrantlezende, azijnpissende linkse elite, en ik ben er trots op. Het mag van mij, de sbs6 zandsculptuur bedoel ik, maar ík hoef er niet heen.
Déze zandsculptuur echter, is bedacht door een kunstenaar slash landschapsarchitect, Bruno Doedens, dus dat is andere koek, al heb ik geen flauw idee wie het is. Van déze zandsculptuur had ik gelezen dat de patat-etende en bierdrinkende twittermeute het een schandelijke geldverspilling vond, dus míjn belangstelling was gewekt. Zo ben ik dan toevallig ook nog eens een keer, om wijlen Mies Bouwman te parafraseren. Vandaar dat wij vandaag dus ijs en weder trotseerden en ons op de Scheveningse boulevard waagden. Voor de kunst.
Ringen aan zee, zo heet het project, en het is bedacht en bedoeld om tweehonderd jaar badcultuur in Scheveningen luister bij te zetten. Wat dat ook moge betekenen, badcultuur, in Scheveningen.
Goed.
Twee onbemande, zilvergrijs glimmende graafmachines hebben op eigen kracht, op basis van gps-gegevens, in ruim twee weken tijd twintig ringen uitgegraven en opgeworpen, waardoor, in de woorden van de schepper, een iconisch landschap is ontstaan. En het is bepaald een bijzonder en indrukwekkend, licht vervreemdend uitzicht dat zich hier over driehonderd meter strand ontvouwt. Van boven gezien is het alsof het strand een rimpeling vertoont zoals nadat er een steen is in geworpen. Vanuit het midden breidt de rimpeling zich tussen boulevard en vloedlijn naar twee kanten uit, in steeds ruimere cirkelbogen, met wiskundige precisie. Het is een reusachtig labyrint, maar ook de associatie met graancirkels dringt zich op, hier is iets buitenaards gebeurd. Iets onverklaarbaars. De opgeworpen zandwallen zijn in het midden meer dan manshoog dus wanneer je daar zo tussen loopt heb je geen uitzicht meer en verlies je het idee dat je op het strand bent. Waar je wel bent, blijft onduidelijk. Aan de kant van de zee wordt het kunstwerk gedurig aangevreten door de branding uiteraard, gelijk het eerste het beste zomerse zandkasteel, en de wind doet vandaag alle moeite de scherpe kantjes van het patroon af te krijgen. Het publiek dat, ondanks verzoeken dat niet te doen, de strandringen beklimt, draagt ook zijn steentje bij aan de natuurlijke erosie. De graafmachines blijven dan weer tot begin april herstelwerkzaamheden verrichten en zo zal het enorme kunstwerk voortdurend veranderen en in beweging zijn en er geen twee dagen hetzelfde uitzien. Het is ook daarom jammer dat ik niet meer in Den Haag woon, ik zou er zeker regelmatig even langs fietsen om te zien hoe de ringen aan zee er vandaag weer bij lagen. Want behalve dat het een bijzonder en krachtig beeld is, vind ik het ook een zeer troostrijke en geruststellende gedachte dat een project als dit dus gewoon ook nog kan, in ons tijdsgewricht van enge eenheidsworst en ‘het moet niet gekker worden’. Dat mag ook wel eens gezegd.

Ringen aan zee is te zien tot 12 april, op het strand van Scheveningen. Voor wie daar niet in de buurt woont of komt, is de livestream op internet een manier om toch een idee te krijgen.

zaterdag 10 maart 2018

Industriële kathedraal met onzinapparaten






Alleen voor het gebouw al. Man! Jarenlang heb ik er pal naast gewoond, een leven geleden alweer. Letterlijk onder de rook want die waaide hoog over naar veel verderop in de stad. Zo pal dus. Vanuit de woonkamer zag ik de twee metaalkleurige schoorstenen torenen en die enorme vierkante hal stak ruim boven de scharrige huizen aan de overkant uit. De elektriciteitsfabriek in Den Haag. En nu lopen we er binnen. Voor Infinity, de expositie van Zoro Feigl.
Volgens het immer in overtreffendste trappen sprekende knmi is het de koudste eerste maart sinds de Kleinste IJstijd, en koud is het inderdaad, maar op één of andere manier sluit dat heel aardig aan bij de sfeer. Dik ingepakt, met de kragen op, betreden wij een vreemde, wat duistere wereld. Ziet het gebouw er aan de buitenkant nog uit als een grote vriendelijke reus, met zijn zorgvuldig vormgegeven 19e eeuwserige ingangspartij met torentjes, kanteeltjes en dakkapelletjes, zijn fraaie gevel met siermetselwerk om de halfronde vensters, binnen treffen we een ruige, afgetrapte fabriekshal model 1950. Een galmende industriële kathedraal die lijkt te zijn overgebleven van een dystopisch doemscenario. Opgetrokken rond een skelet van haveloze stalen balken van soms wel een meter hoog, zwaar leunend op zeer robuuste, vierkante pilaren. Gruizige plafonds met grote en kleine gaten lukraak her en der, waar ooit wel buizen en leidingen doorheen gelopen zullen hebben. Een betonplaten vloer die zich metersver uitstrekt en buitenwanden van indrukwekkende oppervlaktes gele baksteentjes, in klezorenverband de hoogte in gemetseld, die tegen al dit grof en gerafeld geweld vreemd keurig, haast truttig afsteken. Achterin het gebouw, waar de tussenverdieping ophoudt, kijk je tientallen meters omhoog een grimmig stalen labyrint in van zigzaggende trappen, loopbruggen en plateaus, dwarsbalken en constructiekruizen, vloertjes, roosters en trapleuningen. Aan de andere kant hangt een tweetal zware takelhaken omineus te zwijgen.
Toch zou je meteen bij binnenkomst al niet zeggen dat deze fabriekshal leegstaat. De immense, koude en schemerige ruimte is gevuld met industriële geluiden. Lawaai, gesis, metaal op metaal, stampende beweging, geknars, geschuur en gerammel, alles in veelvoud versterkt door de holle galm. Je zíet ook overal beweging. Vanuit allerlei ooghoeken zie je veelbelovend iets draaien, zwaaien of heen en weer gaan, lonkend in een felle kleur of alleen een mysterieus silhouet. Plotseling, met veel kabaal, soms subtiel of nauwelijks waarneembaar.
We lopen rond en laten ons bekoren en betoveren door een verzameling merkwaardige, speelse machines, installaties, apparaten die geen ander nut of doel lijken te hebben dan er zijn, en te bewegen. Tegelijk is hun aanwezigheid volkomen aannemelijk. Doordat de meeste objecten niet al te nadrukkelijk als kunst worden gepresenteerd maar zonder omhaal staan waar ze staan waar ze dan blijkbaar dus horen te staan en maar onverstoorbaar hun ding blijven doen, op door henzelf bepaalde momenten, worden ze één met het gebouw. Krijgt het ook iets onontkoombaars. Zou je je zomaar kunnen laten verleiden tot de gedachte dat hier weldegelijk iets tot stand wordt gebracht. Dat er weldegelijk een nut en een doel gediend wordt. Dat dat je alleen maar ontgaat. Wat daarbij ook helpt is dat de objecten, net als het gebouw, een ouderwets industriële uitstraling hebben en samengesteld lijken te zijn uit materialen en onderdelen die net zo goed uit het gebouw afkomstig zouden kunnen zijn. Robuuste elektromotoren, kettingen, stangen, brandslangen, rubber banden, zeildoek en touwen zo dik als een bovenarm. In elkaar gezet bovendien met een uiterst functioneel ogende deskundigheid. Geen charmant provisorisch geknutsel maar het echte werk. Gebouw en kunst smelten zo samen tot één spannend, uniek, geheel eigen universum. Klinkt een beetje als de verheven catalogus blabla waar ik eigenlijk een hekel aan heb, maar het is wel waar. Ga maar kijken.
Evengoed is het binnen al die industriële robuustheid wel de lichtvoetigheid die regeert. Want het blijven onzinapparaten natuurlijk, die geen ander doel hebben dan er zijn, en te bewegen. Voor de lol. Gewoon voor de lol. Het plezier dat de kunstenaar erin gehad heeft het te maken en dat er overal van af spat, en de lol die wij er weer aan beleven door er bij te staan en er naar te kijken.
Het is verleidelijk hier en nu een aantal van die installaties te beschrijven, in enthousiaste bewoordingen. Het risico is een beetje dat dat niet uit de verf komt en dat het zo’n verhaal wordt dat eindigt in een futloos “je had erbij moeten zijn”. Maar goed, dat moet dan maar.
Zo zien we bijvoorbeeld twee lopende banden, gewoon zoals die waar je je boodschappen oplegt wanneer je ze hebt gedaan, die slingerend en slepend met enig geraas een logge dans uitvoeren. Ze hangen van iedere context ontdaan los van het plafond naar beneden, schuins achter elkaar, en nemen telkens even het rit aan, aangedreven door beweeglijk aan kettingen hangende motoren.
Verderop staan we zeker een kwartier te kijken naar een losjes in de lucht gehouden kluwen van hun rol bevrijde brandslangen die in een ingewikkeld gesloten systeem aan elkaar zijn gekoppeld. Aanvankelijk hangt een groot deel van de slangen slap naar beneden geknakt maar doordat er ergens, vrijwel onzichtbaar, gedurig lucht in wordt gepompt en de boel steeds meer op spanning komt, zet het slangenstelsel langzaam maar zeker met hele kleine beweginkjes uit, als een vreemdsoortige plant die zich geleidelijk weer verheft nadat er op getrapt is. Een wonderlijk en wonderschoon schouwspel.
Op de tussenvloer treffen we vier autowielen die in een sierlijk gevecht zijn verwikkeld. Of in een gewelddadig ballet. Als een draaimolen hangt het geheel naar beneden. De drie buitenste wielen bewegen om het middelste, dat met een elektromotor is uitgerust en zo nog zijn eigen rondjes draait. Telkens wanneer één van de buitenste drie de middelste raakt wordt hij zonder mededogen weggezwiept, slechts rammelend in toom gehouden door zijn ketting.
Een iets andere, bijna verstilde sfeer treffen we beneden, waar tegen de wand van keurige gele baksteentjes twee transportbanden kalm en gestaag hun rondjes draaien, van beneden naar boven en achterlangs weer terug. Onderaan wordt de band door een bak met dikke vloeistof gevoerd die, cohesie adhesie, in een lobbige laag mee naar boven wordt genomen om ergens onderweg gedeeltelijk van gedachten te veranderen en terug naar beneden te zakken waardoor er twee lagen vloeistof in tegengestelde richting over elkaar glibberen. Dit levert een intrigerend en merkwaardig rustgevend schouwspel op. Twee monochroom psychedelische vloeistofdia’s die mij ook de associatie met de hoge glas in lood ramen van een kathedraal opleveren.
Nou goed, ik heb mijn best gedaan.

De tentoonstelling Infinity van Zoro Feigl is nog tot en met 18 maart te zien in de Electriciteitsfabriek in Den Haag. Als u in Den Haag woont of in de buurt bent is een bezoekje zeer aan te raden. Als u niet in de buurt bent is het een omweg waard. Kijk voor de openingstijden en andere toestanden op electriciteitsfabriek.nl

woensdag 7 maart 2018

Specht







Vanochtend vroeg wandelde ik dan weer eens mijn vaste rondje om de dag mee te beginnen. Ik zeg vanochtend vroeg, maar dat klinkt eigenlijk wel erg opgewekt zonnegroeterig en zo was het nou ook weer niet. Het was niet bij het krieken van de dag in elk geval want daarvoor zit er alweer bijna teveel voorjaar in de lucht. Daarvoor moet je alweer bijna té vroeg je bed uit, voor het krieken van de dag. Het was vóór achten, okay? Dat is vroeg genoeg. En mijn vaste rondje was het ook niet helemaal want ik had er een stukje aan vastgeplakt. Maar verder wandelde ik vanochtend vroeg dus weer eens mijn vaste rondje. Om de dag mee te beginnen.
En ergens in dat stukje dat ik eraan had vastgeplakt hoorde ik dat typisch spechtengeluid, een roffelend trrr, waar ik altijd erg blij van word, om één of andere reden. Al moet ik er bij toegeven dat ik te weinig een kenner ben om niet af en toe te twijfelen of ik nou een specht hoor of hout dat door de wind langs elkaar beweegt. Ook omdat de bijbehorende specht zich maar zo zelden laat zien.
Ook nu twijfelde ik in eerste instantie, het geluid klonk raar hard en had iets van een kunstmatige galm. Ik speurde vergeefs de bomen af, hoorde het geluid nog een paar keer en zag toen vlakbij de specht zitten. Gemakshalve schatte ik hem in als de grote bonte, de Dendrocopos Major, omdat dat geloof ik de meest algemene is, in deze contreien. Maar als gezegd, een kenner ben ik niet en ik weet niet precies hoe groot de grote en hoe klein de kleine is, laat staan dat ik op dat moment al wist dat er ook nog een middelste bestaat. En een witrugspecht bovendien. Enfin. Deze specht zat niet tegen een boom maar op het dakje van een lantaarnpaal. Speciaal voor mij gaf hij nog een roffel weg. Dat klonk lekker door, zo’n hardplastic dakje met een klankkast eronder.
Dus dan denk je: zo’n specht is niet achterlijk. Die weet heus wel dat er niets te halen valt in zo’n door mensenhanden geschapen plastic geval. Dat het ook geen handige nestplaats is, zo midden op straat. Dus als hij er dan toch zo enthousiast op zit te tikken, dan moet dat haast wel zijn omdat hij het zelf ook wel lekker vindt klinken, zo’n versterkte beat. Wel zo effectief. Hij zit daar natuurlijk zijn territorium af te bakenen, de lente hangt behoorlijk in de lucht tenslotte, en zo kunnen ze van verre al horen dat híj hier zit. Dat ze uit de buurt moeten blijven. En wie weet wat er nog aan vrouwtjes op af komt.
Ik kon het hem niet vragen, jammer genoeg, of ik gelijk had, want zodra hij mij in de gaten kreeg, ging hij er snel vandoor. Dus misschien is het onzin. Maar ik vind het wel leuk om te denken van niet.